6. In het gouddal
De donkere .nacht die al in de ochtendschemering begon over te gaan, bedekte het landschap, zodat er slechts grote, ongedetailleerde silhouetten te zien waren. Tegen de hemel waar de ene ster na de andere verdween, tekenden de spitse punten van de Siërra Nevada zich af als torens en grillige tinnen, bedekt door een wazige nevel.
Op de hellingen van de Siërra wezen donkere schaduwen op diepe kloven. Aan de voet van het gebergte stond als een vooruitgeschoven bastion een alleenstaande rots, volkomen gescheiden van het bergmassief. Ter hoogte van de top stortte zich met een geweldig geraas een beek in een bodemloze afgrond. Aan deze kant van de geïsoleerde rots wees een kronkelende rij wilgjes en katoenbomen op de aanwezigheid van een riviertje.
De door de Rio Gila gevormde delta was van de top tot de basis niet veel langer dan een uur gaans; de basis was bijna driemaal zo lang.
Het werd licht. De duisternis zakte van de bergtoppen naar de dalen en maakte plaats voor het blauwige morgenlicht.
Een voor een maakten de puntige kegels zich los van de grauwe achtergrond, als een pas begonnen schilderij dat zijn definitieve vorm gaat aannemen.
Geleidelijk drong er een schuchter licht door in de ravijnen van de bijna trapsgewijze op elkaar gestapelde bergmassa’s.
Bovenop de eenzame rots strekten twee sparren als twee enorme spoken hun zware takken uit boven de afgrond.
Aan de voet van deze bomen lag een paardeskelet dat op de verbleekte beenderen nog de sieraden had die het dier vroeger getooid hadden. Een verteerd zadel sloot om zijn vleesloze doorzichtige flanken.
Het morgenlicht bescheen lugubere dingen. Op palen die op een bepaalde afstand van elkaar stonden, wapperde mensenhaar in het lichte briesje, menselijke schedels lagen op stapels of verstrooid over de grond en de overblijfselen van allerlei vernielde wapens waren hier in overvloed te vinden.
Deze trofeeën gaven te kennen dat een om zijn heldendaden beroemd Indianenopperhoofd op de top van de natuurlijke piramide zijn laatste rustplaats had gevonden.
Nog in de dood beheerste het opperhoofd de vlakten waar zijn krijgsgehuil zo vaak had geklonken en waarover het krijgsros hem had gedragen waarvan de beenderen nu op zijn graf gebleekt werden door de dauw van de nachten en de verzengende hitte van de dagen. Roofvogels vlogen krijsend boven de eenzame begraafplaats alsof hij die voor altijd sliep en wiens hand nooit meer met de knots kon zwaaien, het mes hanteren en hun hun bloedige feestmaaltijden bezorgen, door hun afschuwelijke stemmen uit de dood moest worden opgewekt.
Aan de andere horizon verscheen een bleek licht; rose wolkjes klommen omhoog. Als de eerste vonk van een uitbrekende brand trof de eerste zonnestraal als een pijl de nevels van de Siërra en weldra baadden de diepe dalen in een zee van kleurig vlammend licht.
De dag was aangebroken; de laatste nevelslierten werden door de morgenwind verwaaid. Bij het begin van de diepe bergpassen zag men de offergaven liggen waarmee de bijgelovige Indianen de berggeesten hadden bedacht; schuimende watervallen stortten zich in woeste afgronden.
Boven het graf van het opperhoofd hing door de waterval een stofregen die achter het gebeente van het krijgsros flauwe regenbogen vormde.
Aan de voet van de rotskegel waar het graf lag, was een meertje dat echter onder de welig tierende waterplanten nauwelijk te zien was. Tussen dit meertje en de tegenoverliggende steile rots die bedekt was met lange groene slierten van planten, strekte zich een nauwe kloof uit die men evenwel niet kon zien omdat hij als het ware werd gecamoufleerd door wilgen en populieren met hun bleke bladeren.
Door die bomen heen groeiden nog allerlei slingerplanten, alsof de natuur de mens wilde beletten om door deze dichte muur van planten een blik in het ravijn te werpen. Maar het zand, de eigenaardige glans van de rondliggende stenen en de gehele bodemgesteldheid wekten de volle aandacht van een ervaren gambusino.
Deze kloof was het gouddal, zoals Marco Arellano de plaats genoemd had die hem het leven kostte.
Cuchillo was nog diezelfde nacht in de buurt van de bonanza aangekomen; maar omdat hij vreesde in het donker te verdwalen, besloot hij niet verder te zoeken maar het daglicht af te wachten. Hij wist nog precies hoe de omgeving eruit zag, maar zijn van hebzucht koortsachtig kloppend hart joeg het bloed suizend naar zijn oren en ogen en vertroebelde zijn anders zo scherpe blik.
Toch was het nog tamelijk donker toen hij bij de rots voor het gouddal aankwam en de vochtige dampen onttrokken de kloof zowel als de steile heuvel waar het Indiaanse graf was, aan het gezicht.
Het doffe ruisen van de waterval die hij zich nog goed herinnerde, was voor hem het teken dat hij de bonanza bereikt had, want hij was niet vergeten dat het water heel dicht bij de placer in de diepte viel.
Het was vrij zeker dat niemand zijn vlucht uit het kamp gemerkt had en hij dacht ook niet dat, met het dreigend gevaar van de Indianen, iemand hem zou volgen. Toch besloot hij de piramide te beklimmen om te zien of er soms een levend wezen te ontwaren was.
Maar eerst wilde hij zich ervan overtuigen of de placer zich nog in dezelfde staat bevond als twee jaar geleden toen hij hem onverrichter zake had moeten verlaten. Hij trok met zijn handen het groene gordijn vaneen en wierp een blik in het ravijn. Als aan de zeekust lagen hier stapels kiezelstenen van verschillende grootte en er waren dagen voor nodig geweest om ze te tellen. Deze aangespoelde stenen zagen er net zo uit als de verglaasde stenen aan de voet van een vulkaan en ieder ander dan een goudzoeker had zich door dit uiterlijk op een dwaalspoor laten brengen. Maar een gambusino moest zien dat er in deze onopvallende bolster zuiver goud school, zoals het van de bergen door de beken naar de vlakte wordt meegevoerd.
De morgenzon drong door het plantengordijn dat Cuchillo opzij geschoven had de kloof binnen en toverde talloze geheimzinnige lichtflitsen uit de stenen. Voor de van begeerte trillende bandiet lag de grootste schat die mensenogen ooit in de vrije natuur aanschouwd hadden en hij was ervan overtuigd dat deze rijkdom er nog onaangetast lag.
Hij liet de slingerplanten weer vallen en liep naar de rots.
Als een Arabier versmachtend van de dorst, zich langzaam door de gloeiend hete Sahara sleept zonder in zijn waterzak een druppel verkoelend vocht voor zijn lippen te vinden, als de samoem (woestijnwind) hem overvalt om het laatste restje levensvocht uit zijn lichaam te zuigen en hij dan, al worstelend met de dood groene palmen en de nevel van een oase aan de horizon ziet, dan grenst de vreugde waardoor hij wordt aangegrepen aan waanzin.
Zo verging het Cuchillo bij het zien van de goudschat.
Koortsachtig beklom hij de piramide; hij rilde over al zijn ledematen en voor zijn ogen hing een mist die hem belette scherp in het rond te kijken. Hij moest gaan zitten, maar deed dat zo dat hij het gouddal voortdurend in het oog kon houden.
‘Moet ik die rijkdom aan anderen afstaan?’ mompelde hij.
‘Nee en duizendmaal nee! Marco Arellano heeft ervoor moeten sterven, waarom zullen de anderen leven? Ze hebben me veilig hier gebracht; ik heb ze niet meer nodig en zal de Indianen de gelegenheid geven ze allemaal te vernietigen.’
Hij hield zijn handen voor zijn ogen waarin het bloed klopte, zodat hij vurige ballen zag ronddraaien. Het duurde lang voordat hij weer goed kon zien.
Nu stond hij op en van zijn hooggelegen standplaats inspecteerde hij de omgeving.
‘Ik ben alleen, helemaal alleen en kan ....’
Midden in de zin hield hij op, want zijn blik was op een voorwerp gevallen dat hem bij nadere beschouwing een luide, lange kreet van verrassing ontlokte. Het was een onmenselijke kreet en hij kwam als een schrille echo van de rotswanden terug.
Het achter de rots neervallende water dat een brug van vloeibaar zilver over de afgrond spande, viel onregelmatig, en daar fonkelde door de dansende waterdruppels een blok goud dat het water in de loop der eeuwen schoongewassen had.
Door de voortdurende wrijving van de waterval hing dat blok daar in al zijn betoverende glans. Het was tweemaal zo groot als een kokosnoot en het leek alsof het door zijn zwaarte ieder ogenblik uit de beschermende laag kiezel kon vallen en in de afgrond verdwijnen.
Cuchillo scheen zijn hand maar te hoeven uitstrekken om erbij te kunnen. Met begerige blikken over de afgrond gebogen, stak hij zijn handen uit naar deze rijkdom die het losgeld voor een koning zou kunnen zijn, zonder het goud te kunnen aanraken. Hij kon van spanning nauwelijks ademhalen en hij was door de hevige gemoedsbeweging bezweken als een tweede nog minder gearticuleerde kreet hem geen lucht gegeven had.
Zoals een tijger met zijn ogen zijn niets vermoedende prooi verslindt, zo fonkelden Cuchillo’s blikken naar het onschatbare goudblok waarboven een jonge, groene eik in een rotsspleet groeide.
‘Ik moet het hebben! Van hier uit gaat dat niet; ik moet zien of ik bij de eik kan komen. Ik maak mijn lasso eraan vast en laat me dan naar beneden zakken om het goud los te breken. Vooruit; geen sterveling heeft ooit zo’n groot stuk bezeten!’
Hij holde van de piramide naar beneden.
In zijn opwinding had hij het hoefgetrappel van enkele snelle paarden niet gehoord en de vier ruiters die om de hoek van de rots gekomen waren, niet gezien.
Don Esteban, Diaz, Baraja en Oroche hadden het spoor van Cuchillo niet uit het oog verloren. Vooral Diaz, de gevreesde Indianendoder, legde daarbij een scherpzinnigheid aan de dag die de andere drie terecht verbaasde.
Hij reed met Arechiza voorop terwijl Baraja en Oroche op enige afstand volgden.
‘Wat denkt u, senor Diaz,’ vroeg don Esteban, ‘zullen we hem vóór de bonanza inhalen?’
‘Dat kan ik niet zeggen, want ik weet niet waar de bonanza ligt. Maar wel weet ik dat zijn voorsprong niet erg groot meer is. Kijk eens! Zijn paard heeft een stukje leisteen fijngetrapt en het poeder is blijven liggen. Een half uur geleden is de wind gedraaid. Als het poeder eerder hier op die winderige plaats gelegen had, was het door de wind weggeblazen.
Hij is dus hoogstens dertig minuten geleden hierlangs gekomen.’
‘U bent een prima spoorzoeker, senor Diaz, en u heeft ook verder de expeditie grote diensten bewezen. Als we de placer krijgen, zal ik met u een andere regeling treffen dan met de rest.’
Diaz schudde zijn hoofd.
‘Ik heb me niet terwille van de bonanza bij u aangesloten, maar om in de gelegenheid te zijn een vertrouwelijk woordje met de roodhuiden te spreken. Voor uw goud heb ik geen belangstelling; het is alleen maar goed om de mens te verwekelijken, te gronde te richten en hem uit te leveren aan het kwaad en de duivel. Ik bedank voor mijn aandeel. Neem het zelf of geef het aan de anderen!’
Datzelfde goud was ook het onderwerp van gesprek tussen de beide schurken Baraja en Oroche.
‘Wat denkt u, senor Baraja,’ zei de mandolinespeler, ‘waarom zou don Esteban achter Cuchillo aanrijden, terwijl ze ons in het kamp zo hard nodig hebben?’
‘Hm, daar heb ik zo mijn eigen gedachten over. Voordat we vertrokken heb ik de oude Benito ernaar gevraagd en u weet wel, don Diego, dat deze vaquéro altijd goede ideeën heeft.’
‘Wat dacht hij ervan?’
‘Hij vindt Cuchillo een bandiet die het niet waard is dat zulke brave en eerlijke mannen als wij zich aan hem toevertrouwen.’
‘Daar ben ik het volkomen mee eens!’
‘Cuchillo heeft van de door hemzelf veroorzaakte chaos in het kamp gebruik gemaakt om zich uit de voeten te maken. En waar zou hij naar toe gegaan zijn?’
‘Naar de bonanza denk ik.’
‘Natuurlijk! Of hij wil ons helemaal kwijt om het goud voor zich alleen te hebben, of hij is van plan een deel van het goud veilig te stellen voordat hij ons erheen brengt.’
‘De duivel hale hem!’
‘Niet de duivel, maar wij, senor Oroche, want dat is de enige bedoeling van don Esteban. Die Diaz is een prachtkerel die zelfs op de rotsgrond het spoor weet te vinden alsof het met grote letters in de steen gekrast is.’
‘Dat is zijn beroep,’ bracht Oroche in het midden terwijl hij zijn mantel zo schilder achtig mogelijk om zijn schouders drapeerde. ‘Iedereen moet zijn vak verstaan, en ik beweer dat ik in het mijne ook geen prutser ben, zoals ik juist nu zou kunnen bewijzen.’
Baraja spitste zijn oren. Oroche ging er prat op een uitstekend gambusino te zijn. Was hij soms op dit ogenblik in staat het metterdaad te bevestigen?
‘U bent, zoals iedereen weet, een van de beste goudzoekers, senor Oroche, en het zou me zeker verheugen als u, nu we de bonanza naderen, uw goede naam eer zou aandoen.’
‘Dat kan ik zeer zeker, don Baraja,’ antwoordde hij, trots zijn lang, golvend haar schuddend. ‘Kijk eens naar de samenstelling en de opbouw van de stenen hier, dan zult u iets belangrijks zien.’
Baraja keek aandachtig rond.
‘Ik zie helaas niets.’
‘Dat is geen wonder want u bent geen gambusino die een geoefend oog voor zulke verschijnselen heeft. Als de schijn niet bedriegt, bevinden we ons in een streek die bijzonder rijk is aan goud en wie voldoende tijd heeft om hier te zoeken zou waarschijnlijk veel, heel veel goud vinden.’
‘Misschien is de bonanza dichtbij!’
‘Zeer waarschijnlijk wel. Ziet u hoe aandachtig Diaz nu werkt? Hij heeft alleen maar oog voor het spoor en rijdt langzamer en voorzichtiger dan eerst.’
Op dat ogenblik hoorden ze de eerste kreet van Cuchillo. De vier ruiters stonden stil.
‘Wat was dat?’ vroeg don Esteban.
‘Moet dat een menselijke stem voorstellen?’ antwoordde Diaz.
‘Ik weet geen dier dat zulke geluiden produceert.’
De kreet werd herhaald.
‘Dat is een mens,’ verklaarde Arechiza, ‘maar iemand in de hevigste opwinding, in grote extase. Door de echo kun je niet horen waar het geluid vandaan komt.’
‘In ieder geval niet van ver. Blijft u hier, don Esteban, en laat mij eerst de omgeving verkennen. Men moet altijd voorzichtig zijn.’
Hij leidde zijn paard behoedzaam naar de volgende rotspunt waar hij de kegelvormige rots met het indianengraf en de richting waar hij vandaan gekomen was, helemaal kon overzien. Onmiddellijk zag hij iets heel belangrijks: het paard van Cuchillo. Het dier stond tussen de piramide en het gouddal; het was niet vastgemaakt; zijn baas kon dus niet ver uit de buurt zijn.
Met een paar snelle passen had Diaz het bereikt, nam het bij de teugel en bracht het tot achter de rotspunt.
‘Hier, don Esteban, nu weet u misschien wie zoëven die kreten heeft uitgestoten!’
‘Cuchillo!’
‘Ja, het waren kreten van verrukking. Hij heeft de bonanza gevonden en zijn blijdschap deed hem de nodige voorzichtigheid vergeten.’
‘Waar is hij?’
‘Ik heb hem nog niet gezien.’
‘Dan moeten we hem gaan zoeken. We stappen van ons paard en lopen om deze rots heen. Op die manier moeten we hem zeker ontdekken.’
‘Het is niet nodig, om deze grafheuvel heen te lopen. We hebben zijn spoor en zullen dat volgen. Dat is genoeg.’
Ze klommen van hun paard, bonden de paarden aan elkaar vast en volgden Diaz die stap voor stap de voor een ander onzichtbare voetsporen van Cuchillo volgde. Toen ze langs de placer kwamen, bleef Oroche onwillekeurig staan en richtte zijn blik op de grond.
‘Wat is er, senor Oroche?’ vroeg Baraja.
‘Iets heel belangrijks. Kijk eens naar die rotsspleten!’
‘Waarom?’
‘Ziet u niets opvallends?’
‘Nee. Ik zie alleen maar het zand dat het water erin gespoeld heeft.’
‘Nu, senor Baraja, ik ben gambusino en verwed mijn hoofd tegen een cactusbol dat dit zand minstens vijftien procent goud bevat.’
‘Ah! Daar moeten we don Esteban op attent maken!’
‘Wat een idee! De spleet is diep. Wie weet hoeveel pond stofgoud erin zit. Wilt u zo’n vondst weggeven?’
‘U heeft gelijk, senor Oroche, dat zou een grote stommiteit zijn!’
‘U moet het als een bewijs van grote kameraadschap beschouwen dat ik u deze ontdekking heb verteld. Maar niemand anders mag er iets van weten. Als er twee delen krijg je meer dan wanneer er drie of misschien vier hun deel eisen.’
Ze volgden de anderen. Baraja had met zijn voorstel de ontdekking aan Arechiza te zeggen, zijn kameraad slechts op de proef willen stellen, en deze ergerde zich er nu over dat hij zijn mond niet gehouden had. Ze waren allebei even karakterloos.
‘Halt!’ klonk toen de stem van Diaz.
Hij had Cuchillo gezien die van de piramide naar beneden gekomen was en juist op het punt stond naar zijn paard toe te gaan.
Bij het zien van zijn achtervolgers bleef hij even geschrokken staan; maar toen keerde hij zich om en sloeg op de vlucht. Hij was volkomen verrast en daardoor deed hij zo dom, want nu verraadde hij dat het niet zijn bedoeling was naar het kamp terug te keren.
Achter hem klikten twee geweerhanen. Don Esteban en Diaz hadden hun geweer in de aanslag.
‘Sta, Cuchillo, anders ben je verloren!’ beval de graaf.
De verraderlijke deserteur keerde zich om. Zijn ogen gloeiden; of dat van haat, wraakzucht of woede over de overrompeling was, kon je niet zien.
‘Wat zoekt u?’
‘Jou. Kom hier!’
‘Ik heb niets meer met u te maken!’
‘Maar wij des te meer met jou. Kom hier, zeg ik voor de laatste keer! Als je denkt dat ik gekheid maak, wil ik je wel meteen laten weten dat ik het meen.’
Cuchillo kwam langzaam, aarzelend naderbij.
‘Waarom ben je het kamp uit geslopen?’
‘Geslopen? Geen sprake van, don Esteban. Ik ben frank en vrij weggereden en als u het niet direct gemerkt heeft dan is dat niet mijn schuld, maar de uwe.’
‘Ik zal niet met je bekvechten, Cuchillo, maar een ding is zeker: wie zonder mijn toestemming openlijk of stiekem het kamp verlaat, is een verrader en wordt als zodanig behandeld!’
‘Juist omdat ze mij als verrader beschouwden ben ik weggegaan. Ik ben degene die de expeditie in het bezit van miljoenen kan brengen en ben niet van plan me als dank te laten zeggen dat ik de Indianen op jullie afstuur.’
‘Goed! Jij bent de man die ons miljoenen heeft beloofd. Waar is die bonanza?’
‘Ik heb hem nog niet gevonden.’
‘Dat heb je wel!’
‘Nee!’
‘Denk eens goed na, Cuchillo! Toen ik je in dienst nam heb ik je te kennen gegeven dat ik de minste of geringste ontrouw zwaar zou straffen. Ik herinner je daaraan, omdat op dit ogenblik je leven aan een zijden draad hangt. Waar is de bonanza?’
‘Ik moet hem eerst nog zoeken.’
‘Goed dan, je krijgt precies vijf minuten tijd om dat te doen. Is die tijd om zonder dat je ons de placer wijst, dan krijg je vier kogels.’
‘Dat zou u niets geven, want zonder mij zult u het gouddal nooit vinden.’
‘Dacht je dat?’ zei Don Esteban met een spottend lachje.
‘Je bent zo onvoorzichtig geweest om mij de omgeving heel nauwkeurig te beschrijven en ik zie die nu in alle details voor me liggen. De bonanza is hier, binnen een cirkel van hoogstens honderd meter, wed ik. Zodra je de kogels in je lijf hebt zullen we het goud zoeken... en vinden.’
Cudhillo tandenknarste.
‘Niets zullen jullie vinden!’
‘Bespaar me je zinloze opmerkingen! Je hebt nog drie minuten. Kijk eens hoe goed die kerels hier mikken!’
Diaz, Baraja en Oroche hadden hun geweer op de verrader gericht en stonden klaar om op een woord van don Esteban de trekker over te halen.
Cuchillo gooide zijn laatste troef op tafel.
‘Wilt u vandaag weer een moord begaan, net als in die nacht op Elanchove toen u uw eigen schoonzuster, gravin Luisa van Me..... ’
‘Ja,’ bulderde Arechiza hem toe, ‘ik wil jou vandaag vermoorden net als jij die arme Marco Arellano gedaan hebt terwille van de bonanza!’
Cuchillo balde zijn vuisten; zijn lippen trilden; hij leek wel een wild dier dat zich op zijn doodsvijand wil storten en zijn woede had hem zo in de macht dat hij aan geen voorzichtigheid meer dacht.
‘Tegenover u hoef ik het niet te ontkennen. Arellano was zo dom om mij de bonanza te verraden en moest ervoor boeten. Dat was vanzelfsprekend en ieder ander had hetzelfde gedaan. Hij was een vreemde voor me, maar dona Luisa de Mediana was uw schoonzuster en..... ’
‘Houd je mond!’
‘Nee, dat doe ik niet. We zijn hier in de vrije steppe en niet op het piratenschip waar achter uw bevelen de dood loerde. Ik heet Cuchillo en geen Juan meer en heb tegenover u geen verplichtingen meer zoals destijds, toen u mij het bevel gaf de gravin dood te steken. Ik zeg jullie, Diaz, Baraja en Oroche dat deze..... ’
‘Zwijg!’ schreeuwde Arechiza, trillend van woede, ‘anders..... ’
‘Dat deze man,’ ging Cuchillo rustig op hogere toon door, ‘graaf Antonio de Mediana is die zijn eigen schoonzuster liet vermoorden en haar zoon, de kleine Fabian de Mediana, in een bootje aan de zee prijsgaf om..... ’
Don Esteban loste een schot. Cuchillo had onder het spreken de wijsvinger van de graaf niet uit het oog verloren en zich, zodra hij de trekker aanraakte, opzij laten vallen. De kogel vloog rakelings langs zijn hoofd.
‘Schiet, schiet toch!’ riep hij tegen de andere drie.
Baraja en Oroche wilden gehoorzamen wat hun door Diaz belet werd. Hij sloeg de lopen van hun geweren weg en sprong tussen don Esteban en Cuchillo om een handgemeen te voorkomen.
‘Stop! Geen schot!’ riep hij.
‘Dan sla ik hem neer!’ schuimbekte Arechiza.
‘Dat moet u dan maar doen als u beslist wilt; maar eerst zal senor Cuchillo mij een paar vragen beantwoorden!’
‘Wat, wilt u me tegenwerken, Diaz?’
‘Nee. Het verleden en alles wat u met Cuchillo heeft, gaan mij niets aan; maar over de bonanza wil ik een paar inlichtingen hebben.’
‘Vraag het hem dan!’ zei Arechiza gerustgesteld omdat hij er geen idee van had wat de Indianendoder wilde.
Diaz zette de kolf van zijn geweer op de grond, legde zijn armen over de loop en ging breeduit tegenover Cuchillo staan. In zijn schilderachtige kleding en in deze houding maakte hij volkomen de indruk van iemand die weet wat hij wil.
‘Senor Cuchillo, ik geloof dat u me een beetje kent!’
Cuchillo zweeg liever om er eerst achter te komen wat Diaz wilde.
‘Ik ben een man,’ vervolgde deze, ‘die voor elke roodhuid een kogel heeft maar nooit rechter zal spelen over een blanke als hij mij mijn vrijheid laat. Dit om je gerust te stellen. Ik wil ook niet weten waar de bonanza is, want ik geloof dat ik er niet de minste aanspraak op mag maken. Maar dit kunt u mij wel zeggen: Heeft Marco Arellano hem eerder geweten dan u?’
‘Ja.’
‘Waarom heeft hij het goud niet weggehaald?’
‘Dat hebben de Indianen hem belet.’
‘Toen heeft hij u zijn geheim verteld?’
‘Ja.’
‘En u meegenomen om hem samen te exploiteren?’
‘Zo is het. We moesten weer vluchten en..... hij stierf onderweg.’
‘Hij stierf! Daarmee is niet veel en toch ook alles gezegd. Weet u soms dat hij een zoon heeft?’
‘Bedoelt u Tiburcio Arellano? U weet toch dat ik die ken!’
‘Zeker, senor Cuchillo. Ik ben misschien niet zo duidelijk als anderen maar dat verandert niets aan de zaak. U heeft geloof ik veel van de wereld gezien, niet? Kent u de wetten van de bergen, de savanne en de stilzwijgende overeenkomst tussen alle eerlijke gambusinos?’
‘Ja, dat geloof ik wel.’
‘Goed! Dan weet u ook dat elke bonanza het onbetwistbaar eigendom is van hem die die placer heeft ontdekt, tenzij hij hem onverrichterzake moest verlaten en een ander hem ook ontdekte..... hoort u goed, ontdekte!’
‘Wat wilt u daarmee zeggen, senor Diaz?’
‘Dat we er niet op uitgetrokken zijn om de bonanza hier te ontdekken, maar om hem op te zoeken, en dat is een heel verschil. U had niet het recht om uw geheim aan don Esteban te vertellen, want het goud was niet van u maar van de erfgenaam van Marco Arellano.’
‘Tiburcio?’ vroeg Cuchillo verwonderd.
‘Ja, Tiburcio!’ bevestigde Diaz.
‘Bent u krankzinnig, senor?’
‘Ik ben zo goed bij mijn verstand dat zelfs uw miljoenen mij niet van de wijs kunnen brengen.’
‘Marco Arellano heeft het geheim aan mij overgedragen en ik kan er dus mee doen wat ik wil.’
‘U vergist u,’ antwoordde Diaz zo rustig of het om een kwartje ging. ‘Marco Arellano heeft het geheim niet aan u overgedragen, maar slechts toevertrouwd..... hoort u goed, toevertrouwd! Als u dit vertrouwen waard geweest was, had u eventueel een hoeveelheid goud gekregen die niet uw rechtmatig aandeel, maar - zij het een zeer hoog - arbeidsloon was. Door de moord op Marco Arellano heeft u zich het geheim onrechtmatig toegeëigend. Van de bonanza is niet méér van u dan Tiburcio u voor het geheim zou bieden. Ik verklaar hiermee dat de placer uitsluitend en alleen van hem is. Als u een eerlijke kerel was, senor Cuchillo, had u pas over een expeditie gedacht nadat u er met hem over gesproken had!’
‘U beschikt werkelijk zo goed over het gebruik van uw zintuigen dat u er een meer heeft dan een gewoon mens!’ spotte Cuchillo ondanks zijn hachelijke positie.
‘Als u eerlijkheid of een zuiver geweten bedoelt, heeft u gelijk,’ antwoordde Diaz laconiek. ‘In uw plaats zou ik gehandeld hebben zoals ik zei. U kunt doen of laten wat u wilt, maar nu ik weet dat Arellano de oudste rechten heeft en door u vermoord is, beschouw ik de bonanza als het eigendom van zijn zoon en ik zal me aan geen kriezeltje goud vergrijpen!’
‘Wilt u dan met ons breken of zelfs de zogenaamde rechten van Tiburcio Arellano verdedigen?’ vroeg Arechiza nu die de wonderlijke conversatie met spanning gevolgd had.
‘De Arellano’s zijn geen familie van me. Ik hoef Marco’s dood niet te wreken en ook niet voor de rechten van zijn zoon op te komen en blijf dus bij u zolang u niet van me vergt iets te doen om in het bezit van het goud te komen.
Mijn geweer zal dus Cuchillo niet dwingen de bonanza te wijzen!’
Cuchillo herademde opgelucht; Baraja en Oroche keken met stille verbazing naar de man die er zulke wonderlijke opvattingen op na hield, maar don Esteban antwoordde sarcastisch: ‘Ik bewonder u, senor Diaz! Maar jij, Cuchillo, bént er nog niet beter aan toe. Waar is de bonanza? Je vijf minuten zijn om!’
Op een teken van hem richtten Baraja en Oroche hun geweer weer op de bandiet. Diaz kwam terug en bekeek schijnbaar onverschillig de omgeving; het liet hem koud of de moordenaar de kogel zou krijgen of niet.
Een van de paarden achter de rotspunt hinnikte; Cuchillo hoorde het en wist daardoor waar zijn paard stond. Hij schatte de afstand die hij moest afleggen. Maar Arechiza was niet dom. Ook hij had het gehinnik gehoord en toen hij de blik van Cuchillo zag, wist hij direct wat die van plan was en met zijn buks in de hand versperde hij hem de weg.
‘Je moet niet denken dat je kunt ontsnappen! Waar is de bonanza?’
‘Ik weet het niet!’ beweerde Cuchillo tandenknarsend.
Hij had zijn karabijn aan de zadelknop van zijn paard laten hangen en stond met zijn dolk weerloos tegenover de op hem gerichte geweren.
‘En toch,’ beweerde Arechiza, ‘zullen we over enkele ogenblikken de placer weten..... of jij bent dood. Ik tel tot drie; bij drie knallen we je neer.’
Cuchillo spande zijn hersens vergeefs in om naar een uitweg te zoeken.
‘Eén!’
Het zweet stond op zijn voorhoofd, maar hij zweeg.
‘Twee!’
Het schemerde voor zijn ogen. Het kostte hem een van tweeën, zijn leven of het goud en het was hem alle twee bijna evenveel waard.
‘Dr..... ! ’
‘Wacht!’ hijgde hij. ‘Ik zal het zeggen!’
‘Geen seconde te vroeg, Cuchillo,’ glimlachte don Esteban.
‘Het moet wel een buitengewone goudmijn zijn dat je er de dood voor riskeert!’
Cuchillo antwoordde niet. Als in een droom liep hij naar het groene gordijn dat het gouddal afsloot en schoof de slingerplanten uiteen.
‘Hier..... zo dichtbij?’ vroeg Arechiza verrast en kroop door de opening.
Het volgende ogenblik stonden Baraja en Oroche naast hem.
Alle drie slaakten luide kreten van verrukking bij het zien van deze weergaloze rijkdom. Don Esteban stond doodsbleek naast de beide anderen die zich hadden laten vallen en begerig in de nuggets (goudklompjes) woelden. De beschrijving van Cuchillo had zijn verwachtingen hoog gespannen, maar zo’n overweldigende hoeveelheid van het zuiverste goud had hij niet verwacht. Zijn adem stokte, zijn polsen klopten; zijn knieën knikten en hij moest zich aan de takken vasthouden om niet te vallen.
Toen zag hij dat Baraja en Oroche hun zakken begonnen te vullen.
‘Stop! De schat is niet alleen van jullie! Leg alles weer neer!’
Oroche stond op. Jas en hoed had hij laten vallen. Als een spook stond hij in zijn volle lengte met een vertrokken gezicht voor Arechiza.
‘Don Esteban, voor elk van deze stenen geef ik u een druppel bloed. Drink me leeg, maar gun me het geluk mijn zakken vol te hebben!’
Ook Baraja richtte zich op.
‘Senor, reken uit hoeveel ik krijg! Ik ga hier geen stap vandaan voor ik mijn deel heb.’
In hun ogen was de sombere gloed die een voorbode is van de waanzin. Ze waren reddeloos overgeleverd aan de duistere macht die volgens de Noordamerikaanse sage achter het deadly dust, het “dodelijk stof” schuil gaat om de mens van zijn ziel te beroven. Hoewel hij zelf in de grootste opwinding verkeerde, besefte don Esteban het gevaar dat zij voor hem opleverden. Hij vermande zich en trok zijn pistool.
‘Wie niet ogenblikkelijk het goud neerlegt, schiet ik neer!’
Zij kenden zijn strengheid, maar hun angst voor hem was niet groter dan hun begeerte naar het verleidelijke metaal.
‘Schiet maar. Wij hebben ook kogels!’ Zij brachten beiden hun geweer in de aanslag.
Arechiza bevond zich geenszins in een benijdenswaardige positie, maar nu hij al zijn tegenwoordigheid van geest nodig had, was zijn koelbloedigheid teruggekeerd.
‘Wie wil vechten, verspeelt het geluk zo rijk te worden dat een koning er jaloers op zou zijn. Leg je wapens neer en geef de nuggets terug. We zullen zoveel goud op de paarden laden als ze, met ons erbij, kunnen dragen; morgen wordt de rest gehaald en dan krijgt ieder zijn deel.’
Dit kalmeerde de beide mannen die door de gouddorst de graaf openlijk hadden durven dreigen; gewoonlijk brachten ze het niet verder dan laffe achterbakse streken. Toch gaven ze de nuggets slechts aarzelend terug voordat ze weer door het groene gordijn kropen.
Toen Arechiza rondkeek zag hij alleen Diaz die op een rotsblok net zo rustig de loop van zijn geweer zat te poetsen of hij in een veilige venta (herberg) zat en niet zo gevaarlijk dichtbij een dergelijke schat.
‘Waar is Cuchillo?’
‘Quien sabe - Joost mag het weten!’ antwoordde hij onverschillig.
Don Estebans ogen begonnen te fonkelen van woede.
‘Weet u dat niet? Hoe kon u hem laten gaan?’
Diaz stond op en keek de graaf recht in zijn gezicht.
‘Was hij mijn gevangene, don Esteban?’
‘De onze en dus ook de uwe!’
‘U vergist u, senor. Sinds ik weet dat de bonanza niet van ons is, heb ik geen verplichtingen meer die verband houden met het goud. Dat heb ik u al eerder gezegd en u zult moeten toegeven dat het geen zin heeft om er verder over te praten. Wat u doet, moet u zelf weten, maar ik verzoek u dringend mij erbuiten te laten.’
‘Heeft u met hem gesproken?’
‘Nee. Hij sprong op zijn paard en reed weg. Meer weet ik niet.’
Het was duidelijk te zien hoe nijdig Arechiza was over deze tweede vlucht van Cuchillo, maar hij beheerste zich. Ondanks zichzelf had hij eerbied voor de rustige, zelfbewuste houding van de eerlijke, onomkoopbare Diaz.
‘Weet u dan soms welke richting hij heeft ingeslagen?’
‘Naar het kamp.’
‘Dan heeft hij nieuwe verraderlijke plannen. Was hij naar de bergen gegaan, dan had hij waarschijnlijk de bonanza leeggeplunderd nadat wij vertrokken waren. Maar omdat hij naar de vlakte gereden is, vermoed ik dat hij de Indianen op ons wil afsturen. We moeten hem onmiddellijk achterna. Haal de paarden!’
Baraja en Oroche volgden dit bevel op; de dekens werden uitgespreid en er werd zoveel goud in gepakt als de paarden maar konden dragen.
‘Senor Diaz, wilt u ons uw sarape lenen?’ vroeg Arechiza.
‘Voor dit doel niet,’ antwoordde Diaz. ‘U kunt me alles opdragen, maar niet dit!’
Desondanks kon de leider van de expeditie niet echt kwaad worden op de Indianendoder. Diaz was de beste man van de hele groep, vooral nadat die door het gevecht van gisteren zo klein geworden was, en strengheid zou hier zeker niet op zijn plaats zijn geweest.
Het goud werd op de paarden geladen en don Esteban maakte zich al klaar om op te stijgen toen er een stem klonk die hem deed huiveren.
‘Halt!’ riep een donderende stem.
De vier mannen keken op.
Boven de piramide, vlak bij de rand, stond een lange, brede, kolossale gestalte met zijn zware buks in de aanslag.
‘De tijgerdoder!’ riep Baraja vol schrik. ‘Wat doet die hier? Hij heeft ons bespioneerd en zal ons goud stelen!’
Links en rechts aan de voeten van de reusachtige jager kwamen nog twee geweerlopen tussen de keien te voorschijn.
‘Wie een vin verroert, is er geweest!’ daverde zijn stem weer.
‘Wat wilt u van ons?’ vroeg Diaz die wel verrast was, maar niet van zijn stuk gebracht.
‘Twee dingen: ten eerste de man die jullie Esteban de Arechiza noemen en ten tweede de placer waarvan geen korreltje van jullie is!’
‘Met welk recht vraagt u dat?’
‘Wij dagen Esteban Arechiza voor het savannegerecht en het gouddal is van Tiburcio Arellano, de zoon van de ontdekker.’
‘Is Tiburcio zelf bij u?’
‘Ja.’
‘Laat hem dan te voorschijn komen.’
Fabian de Mediana stond op.
Arechiza, Baraja en Oroche slaakten een kreet van ontzetting.
Ze hadden gedacht dat Tiburcio dood was, verdronken in de stroomversnellingen van de Rio Gila en nu zagen ze hem in levende lijve, blakend van gezondheid voor zich staan.
‘De bonanza is van mij! Wie wil hem betwisten?’ riep hij naar beneden.
‘U heeft gelijk. Hij is alleen van u !’ antwoordde Diaz.
‘Daarom heb ik er ook, nog voordat ik wist dat u hier was, geen kruimel van aangeraakt. De rest vecht u maar met deze senores uit.’
‘Mooi, dan zijn we drie tegen drie!’ merkte de Canadees op. ‘Laad het goud van de paarden!’
Arechiza had tot nu toe gezwegen. Bij het zien van de doodgewaande Tiburcio was hij hevig geschrokken en hij zocht naar een uitweg uit zijn netelige positie. Het was hem duidelijk dat de drie mannen hem vanaf de haciënda gevolgd waren om zich op hem te wreken; hij kende de reputatie die Tiburcio genoot; bij La Poza had hij een goed voorbeeld van de moed, de kracht en de bekwaamheid van de beide anderen gezien; waar nog bij kwam dat hij niet meer op Diaz hoefde te rekenen. Daarom had hij, radeloos als hij was, tot dusverre de Indianendoder het woord laten doen. Maar nu vond hij het nodig om zelf in te grijpen.
‘U heeft niet het recht dit te eisen. In de savanne geldt de regel “wie het eerste komt, het eerste maalt” en wij waren hier eerder dan u.’
‘En Marco Arellano nog eerder dan jullie.’
‘Die leeft niet meer; hij heeft zijn aanspraken door zijn dood verloren.’
‘Hebben jullie de bonanza ontdekt of zijn jullie erheen gebracht?’
‘Gebracht.’
‘Door wie?’
‘Door Cuchillo.’
‘Waar is hij?’
‘Gevlucht.’
‘Als jullie de placer zelf ontdekt hadden, zouden we de zaak wel willen overwegen; maar omdat dat niet het geval is, blijft het bij mijn bevel: Laadt dat goud van de paarden af!’
Geen van drie maakte aanstalten om te gehoorzamen.
‘Voor de laatste keer: afladen!’
Arechiza wilde nog wat antwoorden, maar hij was te laat.
Van de piramide klonken twee schoten, even later een derde en terwijl de Canadees de graaf en zijn trawanten met zijn buks in bedwang hield, stortten de met het edele metaal beladen paarden in hun ogen getroffen neer.
Onwillekeurig legde Arechiza zijn geweer aan; hij had het tot dusverre naar beneden gehouden omdat hij wel wist dat elk dreigement met het wapen hem zijn leven kon kosten.
‘Weg met dat geweer!’ bulderde Bois-rosé.
Onmiddellijk liet don Esteban het weer zakken. Hij had een paar mannen voor zich, tegen wie hij niet opgewassen was. Nu kwam ook Pépé te voorschijn. De voormalige miquelete vond dat het nu lang genoeg geduurd had.
‘Santa Lauretta, ze zijn hier niet erg vlug. Laat mij het van je overnemen, Bois-rosé!’
En hij riep naar beneden: ‘Zo, dat is dan afgesproken. Maar nu hebben we eerst een appeltje met u te schillen, graaf Antonio de Mediana. Wij klagen u aan wegens ontvoering van een kind en de moord op uw schoonzuster, gravin Luisa. We zullen over u recht spreken; de anderen kunnen gaan zoals zij gekomen zijn!’
Baraja en Oroche waren meteen om de piramide verdwenen.
De beide jagers en vooral Fabian op wie ze een moordaanslag gepleegd hadden, waren zo’n ontnuchtering voor hen geweest dat ze plotseling de waarde van het leven weer beseften en haastig gebruik maakten van hun onverwachte vrijheid. Alles was immers nog niet verloren en als ze zo dicht mogelijk in de buurt van de bonanza bleven, konden ze alle gebeurtenissen volgen en kregen ze misschien nog de gelegenheid wat goud te bemachtigen, al was het dan minder dan ze gedacht hadden.
Diaz had het te kwaad met tegenstrijdige gevoelens.
Cuchillo’s openbaringen hadden hem een duistere periode uit het leven van don Esteban doen kennen. Hij moest aannemen dat de beschuldiging die Pépé van de top van de rots naar zijn hoofd geslingerd had op waarheid berustte en toch sprak er een stem in zijn binnenste ten gunste van de man die tot nu toe zijn leider en meerdere geweest was. Hij was een bijzondere persoonlijkheid, had hem steeds met onderscheid behandeld en rekende in ieder geval op zijn hulp. Mocht hij dit vertrouwen beschamen?
Er was nog niets bewezen ...; hij besloot hem de kans te geven om te vluchten.
‘Mag ik ook weggaan?’ vroeg hij aan de drie mannen op de rots.
‘Ja, u ook.’
‘Met mijn paard?’
‘Ja, u heeft geen goud. Stap maar op!’
Diaz liep naar zijn rijdier en terwijl hij zogenaamd bezig was met zadel en teugels, fluisterde hij Arechiza zijn plan toe.
Nog steeds waren de drie geweren op hen gericht; maar Diaz wist nu dat ze hem wilden sparen. Hij sprong op zijn paard en gaf het zo hard de sporen dat het in één sprong voor don Esteban stond. Hetzelfde ogenblik zat deze voor Diaz, gedekt door diens brede rug, in het zadel en pijlsnel vloog het dier met zijn last weg.
Toen Bois-rosé, Pépé Dormilón en Fabian op hun drijvend eiland behouden en wel aan de Indianen waren ontsnapt, was hun eerste werk om zo gauw mogelijk de bonanza te vinden. Dat was immers de plaats waarnaar de moordenaars van gravin de Mediana en Marco Arellano onderweg waren.
‘Zeg eens, jongen, kun je de placer vinden?’ vroeg Bois-rosé.
‘Zeker, vader! Ik heb de tekening bij me die moeder me heeft gegeven. Vergissingen zijn uitgesloten, want alles staat er nauwkeurig en volledig op.’
‘Mogen we hem eens zien?’
Fabian haalde het zorgvuldig onder zijn jagersbuis verstopte blad papier te voorschijn. De drie jagers gingen zitten en de jongeman verklaarde de tekening: ‘Deze streep hier is de Rio Gila die van oost naar west stroomt. Daar vertakt hij zich; de linker arm loopt in dezelfde richting verder, de rechter buigt naar het noordwesten, stroomt door de bergen daar en loopt dan in zuidwestelijke richting terug naar de andere tak. Zo wordt er een driehoek gevormd en in de top daarvan liggen de Nevelbergen. Vannacht zijn we langs de splitsing gedreven en we bevinden ons nu bij de linker arm vlak bij de plaats waar die weer samenkomt met de rechter.
Gaan we daarlangs stroomopwaarts dan naderen we de bergen van de andere kant dan de goudzoekers. In de hoek waar de rechter arm in zuidwestelijke richting omheen loopt, liggen vijf bergen naast elkaar; ze staan hier op de kaart. De middelste heeft op het zuiden een steile helling en vormt een rotswand waarlangs een waterval zich in de diepte stort. Tegenover deze waterval is het graf van een Indianenopperhoofd en hoogstens dertig passen ten oosten daarvan ligt het gouddal, verborgen door een dichte haag van wilgen en populieren. Niet ver er vandaan ligt een meertje dat zo dicht met waterplanten begroeid is, dat je het water nauwelijks ziet. Zo heeft mijn pleegvader voor hij naar Tubac vertrok om de Apacheria voor de tweede keer te bezoeken de placer aan mijn pleegmoeder beschreven en deze tekening klopt zo met deze beschrijving dat we de bonanza net zo gemakkelijk vinden als ons mes als we ernaar grijpen.’
Bois-rosé keek peinzend voor zich uit.
‘We bevinden ons dus,’ dacht hij tenslotte hardop, ‘ten zuidwesten van de placer en het kamp van de Mexicanen is ten zuidoosten ervan. Als ik me niet vergis zijn beide afstanden even groot. Ik heb de indruk dat ze gisterenavond de roodhuiden verslagen hebben en het is niet onwaarschijnlijk dat ze, althans enkelen van hen, ’s morgens vroeg al vertrokken zijn om de bonanza te zoeken. Als we ze voor willen zijn, hebben we dus geen tijd te verliezen.’
‘Zo denk ik er ook over,’ viel Pépé hem bij. ‘We moeten ons haasten.’
Op het ogenblik hadden ze niets te vrezen, noch van de Mexicanen noch van de roodhuiden die hun kamp immers nog verder naar het oosten hadden dan de expeditie; ze namen dus geen bijzondere voorzorgsmaatregelen en waren twee uur later al bij de eerste van de vijf door Fabian genoemde bergen.
Ze vormden een geheel en alleen de toppen waren van elkaar gescheiden. De zon was al lang op en bestraalde de omgeving met zijn helder licht zodat men tot ver in de omtrek kon kijken.
Zonder een woord te spreken liepen de jagers snel verder.
De eerste berg hadden ze nu achter de rug, de tweede ook en..... toen bleef Fabian die voorop liep, staan en wees met zijn hand schuin omhoog.
‘Kijk, de waterval!’
De zon toverde de prachtigste lichtreflexen in alle kleuren van de regenboog in het vallende water, een schouwspel dat steeds weer de aandacht trok.
Even bleven de mannen staan om ervan te genieten. Toen wees Fabian weer.
‘En daar is het graf van het opperhoofd. Zien jullie het paardeskelet en de trofeeën waarmee het versierd is? Daarachter ligt de bonanza.’
Op dat ogenblik klonk er van de piramide een geluid dat hun de oren deed spitsen. Ze konden de kreet van Cuchillo niet in zijn volle sterkte horen of de eigenaardige klank ervan onderscheiden; daarvoor was de afstand te groot.
Ze waren te ervaren om de stilte te verbreken en luisterden ingespannen of het geluid herhaald zou worden. En toen schreeuwde Cuchillo voor de tweede keer; daarna bleef het stil.
‘Dat was een mens,’ zei Pépé.
‘In ieder geval geen dier,’ antwoordde de Canadees. ‘Wat denk jij, Fabian? Jouw oren zijn jonger dan de onze.’
‘Het was een mens, maar niet iemand die een ander roept; het was een kreet van hevige pijn of van grote vreugde. We zijn nog te ver om te horen wat juist is.’
‘De man zal bij de bonanza zijn en geschreeuwd hebben van verrukking,’ vermoedde Dormilón.
Bois-rosé schudde zijn hoofd.
‘Fabian, waar denk jij dat hij is?’
De beste brave Canadees verzuimde geen gelegenheid om zich ervan te overtuigen dat zijn pleegzoon zijn reputatie als rastreador ook werkelijk verdiende.
Fabian voelde het en glimlachte.
‘Hij staat niet bij de bonanza,’ antwoordde hij, maar op het Indianengraf, anders hadden we hem waarschijnlijk niet gehoord.’
Hij had gelijk. Tussen hen en het Indianengraf lag een kleine, langgerekte rotskam waar alleen het bovenstuk van het graf bovenuit kwam. Piramide en rotskam zouden de geluidsgolven afgeleid hebben als Cuchillo beneden bij de bonanza had gestaan.
‘Goed! En wat betekent dat voor ons, mijn jongen?’
‘Dat hij ons kan zien als hij scherpe ogen heeft, terwijl wij hem niet kunnen zien, omdat hij voldoende dekking heeft.’
‘Juist. Als hij in onze richting kijkt, zal hij drie stippen zien die langzaam groter worden. Omdat hier geen dekking is, blijft ons niets anders over dan zo snel mogelijk vlak achter elkaar naar die rotskam te lopen. Hij zal dan enkele seconden lang slechts één punt zien en dan zijn we achter de heuvel verdwenen.’
Als ze geweten hadden hoe druk Cuchillo het had met andere dingen, hadden ze deze voorzorgsmaatregel beslist overbodig gevonden. Maar als ervaren jagers mochten ze niet anders handelen.
Ze bereikten de kam, beklommen hem en konden achter een rotsblok verborgen de top van de piramide goed zien.
Cuchillo rende juist naar beneden; hij was duidelijk te zien en Fabian die jongere ogen had dan de beide anderen, herkende hem direct.
‘Cuchillo!’
‘De moordenaar?’ riep Pépé. ‘Santa Lauretta, dan hebben we de schurk meteen als we erheen hollen. Voorwaarts vrienden!’
‘Kalm aan, Pépé! Of weet jij misschien wie er verder nog achter het graf zijn?’
‘Dat zien we wel als we er zijn,’ zei de vroegere kustwacht die als Spanjaard een vuriger temperament had dan de bedachtzame Canadees.
‘Dat kan later nog wel. Laten we af wachten of er zich nog iemand vertoont!’
Ze bleven waar ze waren. Lange tijd was er niets opvallends te zien en Pépé begon al ongeduldig te worden, toen Cuchillo plotseling naar beneden aan de rots met zijn paard kwam aanrijden en in galop tussen hen en het graf door reed.
‘Zal ik hem neerknallen, Bois-rosé?’ vroeg Pépé, zijn buks al opheffend.
‘Neen. We moeten met hem praten voor hij sterft. Laat hem maar gaan; we hebben altijd zijn spoor!’
Dormilón liet zijn geweer weer zakken. Cuchillo verdween in een kloof tussen de bergen.
Ze wachtten nog even, maar toen was Pépé niet meer te houden.
‘Gaan jullie mee of moet ik alleen?’
Bois-rosé keek nog eens onderzoekend rond en antwoordde toen: ‘We bestrijken met onze buksen het hele terrein tot het graf. Hol erheen Pépé en klim naar boven. Je kunt dan zien of er iemand achter het Indiaanse monument is en ons met een teken laten weten wat we moeten doen. Wij blijven voorlopig hier en zullen je helpen als dat nodig is.’
Nauwelijks had hij dit gezegd of Pépé was al op weg. Hij klauterde langs de andere kant van de helling naar beneden, rende naar de piramide en beklom die. Toen hij boven was keek hij eerst voorzichtig over de rand om zich ervan te overtuigen dat er werkelijk niemand meer was. Toen hij zag dat alles veilig was, klom hij over de rand naar het plateau dat de top vormde. Daar ging hij op zijn knieën liggen en kroop naar de andere kant waar je op het gouddal kon neerkijken. Zijn blik viel op Diaz die alleen op een steen met zijn geweer bezig was. Behalve de Indianendoder was er niemand te zien; daarom gaf Pépé zijn kameraden een teken hem te volgen. Even later stonden ze naast hem.
‘Kent u die man, senor Fabian?’ vroeg Dormilón.
‘Diaz!’ antwoordde Tiburcio verwonderd. ‘Diaz en Cuchillo!
Hoe komen de eerlijkheid en de boosaardigheid bij elkaar?’
‘Eerlijkheid? Een Mexicaan en eerlijk?’ protesteerde Pépé.
‘Ja. Er is geen eerlijker en moediger man onder de zon dan deze Diaz. Gebeure wat wil, ik zal niet toestaan dat hem ook maar een haar gekrenkt wordt. Maar waar heeft hij zijn paard?’
Bois-rosé liep naar de andere kant van het rotsplateau.
‘Kom Fabian, als je het wilt zien!’
Fabian volgde hem en ook Pépé kwam erbij.
‘Vier paarden, dus ook vier ruiters!’
‘Ja, mijn zoon. En als ik me niet vergis zie ik hier de zwarte merrie van de man die zich don Esteban de Arechiza laat noemen.’
‘Inderdaad! Hij moet in de buurt zijn met nog twee anderen. Maar waar precies?’
‘In ieder geval daar waar Diaz heen kijkt; als je op iemand wacht, ga je niet met je rug naar de kant zitten waar hij vandaan moet komen, ’antwoordde de scherpzinnige Canadees.
‘Dan zijn ze achter die haag van wilgen en populieren die we daar..... o, vader, Pépé, nu herken ik die plaats! Achter dat groene gordijn is het gouddal; zo zeker als twee maal twee vier is!’
‘Dan hebben ze het ontdekt en zijn bezig het te onderzoeken.'
‘En leeg te halen.’
‘Nee, Fabian, ze hebben niets om het goud in mee te nemen, alleen hun dekens en die liggen nog op de paarden.
Bovendien is het nog de vraag of ze zich daar bevinden en zo ja, of de bonanza daar ligt.’
‘Waarom? Ik ben ervan overtuigd dat het gouddal nergens anders is dan hier.’
‘Zeg nu zelf, jongen, zou die Diaz dan daar zo rustig zijn geweer zitten poetsen?’
‘Je kent die man niet, vader. Het enige wat voor hem waarde heeft is de scalp van een Indiaan. De roodhuiden hebben vroeger zijn vrouw en zijn kind gedood en sindsdien kent hij maar één levenstaak: de jacht op Indianen. Zijn gebrek aan belangstelling kan trouwens ook nog een andere reden hebben.’
‘Zeker, dat kan en als..... bukken, bukken met je hoofd! Ze komen!’
Bois-rosé fluisterde dit op hetzelfde ogenblik dat don Esteban en de beide bandieten uit het gouddal terugkwamen.
‘Antonio de Mediana,’ fluisterde Pépé. ‘Santa Lauretta, hij komt op een mooie tijd en een geschikte plaats. Hij zal zich over Pépé, de miquelete van Elanchove, niet te beklagen hebben.’
‘Baraja en Oroche!’ voegde Fabian er aan toe.
‘De schoften die bij de brug over de Rio Gila hun geweer op je hebben aangelegd,’ vulde Bois-rosé aan.
Ze verstonden elk woord van de ruzie tussen Arechiza en Diaz.
‘Zie je, vader,’ zei Fabian zacht, ‘dat het goud hem niet interesseert?’
‘Hij heeft net gezegd: “Sinds ik weet dat de bonanza niet van ons is.” Wat zou hij daarmee bedoelen?’
‘Zou hij misschien vermoeden dat Marco Arellano hem ontdekt heeft, zoals u ons heeft verteld, don Fabian?’ fluisterde Dormilón.
‘Misschien! We moeten dat in ieder geval te weten zien te komen.’
‘Ze denken dat Cuchillo naar het kamp is teruggegaan om de Indianen op ze af te sturen. Maar ik geloof dat hij in ieder geval zijn kans zal afwachten om naar de bonanza terug te gaan. Luister! Ze gaan de paarden halen om het goud in de dekens te pakken!’ Plat op de grond liggend keken ze naar de gebeurtenissen.
‘Wat zullen we doen, Fabian?’ vroeg Bois-rosé.
‘De graaf mag niet ontsnappen, vader!’
‘Dat staat vast,’ bevestigde Pépé. ‘Heilige Maria ik dank u dat u hem aan mij uitgeleverd heeft! Vandaag zal ik hem laten zien wat het betekent om Pépé de Slaapkop, voor de tonijnenvangst naar het presidio Ceuta te sturen!’
‘Pépé, u zult slechts met hem doen wat wij rechtvaardig vinden,’ waarschuwde Fabian.
‘Rechtvaardig is hier alleen de kogel, een mes of een stukje lasso om zijn hals dat hem gebrek aan adem bezorgt.’
‘Hij heeft mij ontvoerd en is de moordenaar van mijn moeder; dat is waar. Maar toch kan ik niet vergeten dat hij de broer van mijn vader is. We zullen recht over hem spreken en er mag geen snel, onverantwoord besluit genomen worden!’
Pépé antwoordde niet; een nors gemompel bewees dat hij het niet met Fabian eens was. Bois-rosé had geen eigen mening over deze kwestie en al had hij die wel gehad, dan was zijn liefde voor Fabian te groot om zich niet naar hem te schikken.
‘En Diaz,’ vroeg hij, ‘moet er met hem niets gebeuren?’
‘Zonder noodzaak zal hem geen haar gekrenkt worden. Ik ken niemand die het meer waard zou zijn om jullie vriend te worden dan hij. Hij is heel anders dan de mensen die we achtervolgen en heeft zich alleen bij de expeditie aangesloten om zijn woede op de Indianen te koelen. Ik vraag jullie hem te behandelen als mijn vriend.’
‘En die twee kerels die jij Baraja en Oroche noemt?’
‘Onze kogels zijn te goed voor hen en als we ze laten lopen zullen ze geen enkel gevaar voor ons opleveren.’
‘Maar ze hebben je willen doodschieten, Fabian!’
‘Dat is hun niet gelukt. Men moet geen bloed vergieten als het niet beslist noodzakelijk is.’
‘Ik ben het met je eens, jongen, hoewel ik er eigenlijk anders over moest denken. Maar ze weten nu de bonanza en als we ze laten lopen, zou je dat wel eens je goud kunnen kosten.’
Fabian glimlachte.
‘Sinds ik je weer terug heb, vader, en mijn werkelijke naam weet, heb ik geen belangstelling meer voor mijn werk als gambusino. Ik weet nog niet wat ik met het goud zal doen en voor mannen als Baraja en Oroche hoeven we nooit bang te zijn.’
‘De placer is van jou; je kunt ermee doen wat je wilt!’
Hun aandacht werd niet alleen in beslag genomen door dit gesprek maar ook door de stapels gedegen goud die voor hun ogen in de sarapes gepakt werden. Alle drie wisten ze dat rijkdom niet het belangrijkste is in het leven en toch konden ze hun ogen niet afhouden van de glans die hun tegemoetstraalde.
‘Santa Lauretta, wat is dat een massa goud,’ mompelde Pépé beduusd. ‘Ik geloof dat je met één deken vol heel Elanchove kunt kopen. En als ik eraan denk dat er achter die bomen en planten nog veel meer ligt, word ik er duizelig van. Mogen die kerels dat goud werkelijk meenemen, senor Fabian?’
‘Nee. We laten ze zwelgen in de aanblik om ze daarna des te meer te ontnuchteren.’
‘Dan is het de hoogste tijd om in te grijpen, mijn zoon,’ maande Bois-rosé. ‘Kijk, ze leggen de dekens al op de paarden! Zal ik roepen?’
‘Ja.’
Ze brachten hun geweer in de aanslag om de woorden van Bois-rosé meer kracht bij te zetten. Rondom het Indianengraf lag het bezaaid met brokken steen die aan de rand van het plateau een soort borstwering vormden waarachter men voldoende dekking had. Pépé en Fabian staken de loop van hun buks tussen de stenen door en de Canadees ging recht overeind staan.
Don Esteban zette zijn voet al in de stijgbeugel toen Bois-rosé zijn geweer aan de schouder zette.
‘Halt!’ riep hij met een daverende stem.
In zijn eenvoudige kleding met de hoge bontmuts op zijn hoofd stond de reus boven op het plateau alsof er geen Indianengraf was, maar de laatste rustplaats van een voorwereldlijk, reusachtig menselijk wezen dat door de avonturiers in zijn rust was gestoord en nu was opgestaan om wraak te nemen.
Hij zag dat drie van de mannen hevig schrokken en alleen de vierde, Diaz, zich zo beheerste dat hij niets liet blijken.
De Indianendoder gaf antwoord en voerde het verdere gesprek.
Ook Fabian moest opstaan en het viertal beneden keek naar hem of hij een spook was. Toen Arechiza weigerde het goud af te laden, stortten op een wenk van Bois-rosé de paarden dood ter aarde. Toen Esteban het waagde om zijn geweer op te heffen, hield Pépé het niet langer uit: hij sprong op en liep zo hard van stapel dat Baraja en Oroche op de vlucht sloegen. Toen ontsnapte Arechiza, geholpen door Diaz. Dat was de brave miquelete van Elanchove teveel. Hij legde zijn vinger aan de trekker van zijn geweer om de graaf van Mediana van zijn paard te schieten..... maar Fabian greep hem nog net op tijd bij zijn arm.
‘Niet schieten! Laat ze allebei leven!’
Bois-rosé kon een glimlach niet onderdrukken.
‘Maak je maar niet ongerust, Fabian; lopen jullie ze achterna, dan zal ik het paard de kogel geven.’
Fabian en Dormilón lieten zich direct met halsbrekende toeren langs de steile helling van de rots afglijden en renden achter de vluchtelingen aan. Bois-rosé volgde de sprongen van het paard met zijn lange, zware buks die in zijn handen rustte als in een ijzeren vork.
De twee ruiters die recht voor hem uit vluchtten, zagen eruit als één man. Het kruis van het paard en de schouders van Diaz leken de enige plaatsen die voor zijn kogels bereikbaar waren en een heel enkele keer was er een puntje van een oor van het paard te zien. Diaz opofferen betekende tegen de wil van Fabian handelen en een moord begaan, want don Esteban zou dan toch ontkomen..... nog een ogenblik en de vluchtelingen waren buiten het bereik van zijn kogels. Maar de Canadees behoorde tot de jagers die een visotter of een bever in hun oog schieten om de huid niet te beschadigen en liet zich dus niet ontmoedigen. Hij moest het paard in de kop treffen; als het alleen gewond werd, zou het zijn berijders toch nog buiten het bereik van de drie jagers brengen.
Slechts een seconde draaide het dier zijn kop een beetje opzij toen het even de teugel voelde, maar voor de Canadees was het genoeg. Hij haalde de trekker over, het schot kraakte en de kogel vloog rakelings langs het gezicht van de ruiters dat de koude rillingen over hun rug liepen. Het paard viel dood neer.
Esteban en Diaz waren even versuft door de val. Ondanks hun hachelijke positie stonden ze slechts langzaam op; maar toen kwamen Fabian en Pépé al met hun geweer in de vuist en hun mes tussen de tanden met grote passen op hen af rennen. Een heel eind achter hen liep Bois-rosé zo hard als hij kon; onder het lopen laadde hij zijn buks. Toen dat gebeurd was, bleef hij doodstil staan, overtuigd dat hij zo de situatie meester was.
De karabijn van Pedro Diaz was een eind weggeslingerd en door de schok afgegaan; Diaz moest het dus zonder zijn vuurwapen doen. Hij boog zich voorover en haalde uit zijn beenwindsels een lang, scherp mes.
Don Esteban zette zijn dubbelloopsgeweer aan de schouder.
Hij wist nog niet of zijn eerste schot Fabian of Pépé zou gelden, maar Bois-rosé lette op elk van zijn bewegingen.
Nog voordat hij een besluit genomen had, knalde de buks van de Canadees en zijn meesterlijk schot vernielde Estebans geweer op de plaats waar loop en kolf met elkaar verbonden zijn.
Arechiza verloor door de klap zijn evenwicht en viel.
‘Eindelijk! Na tweeëntwintig jaar!’ juichte Pépé.
Hij wierp zich op de graaf en zette zijn knie op diens borst.
Vergeefs trachtte don Esteban zich te bevrijden. Zijn ene arm die door de klap gevoelloos geworden was, weigerde dienst.
In een ogenblik had Dormilón het wollen koord losgemaakt dat een paar maal om zijn lichaam geslagen was. Hij boeide daarmee zijn gevangene en keek toen waar Diaz gebleven was.
Fabian kende de Indianendoder nauwelijks. Hij had hem maar één keer ontmoet, op de haciënda del Venado, maar hij had zo’n beroemde naam dat Tiburcio hem wilde sparen.
‘Pedro Diaz, geef u over!’ riep hij, een messsteek van de Mexicaan ontwijkend.
Diaz wierp hem een trotse blik toe.
‘Overgeven? Ik zou uw vriend kunnen zijn, Tiburcio, maar me aan u overgeven? Nooit!’
‘Neem mijn vriendschap dan aan!’
‘Na onze strijd, als we nog leven! Ik ben voor u gevlucht en moet bewijzen dat ik het niet deed omdat ik bang voor u was.’
‘Dat weet ik wel,’ antwoordde Fabian, een tweede en derde aanval ontwijkend. ‘Doe dat mes weg!’
‘Verdedig u, senor Arellano!’
Er ontstond een gevecht waarbij ze in behendigheid en kracht niet voor elkaar onderdeden. Fabian was te ridderlijk om zijn vuurwapen te gebruiken tegen een vijand die slechts over een mes beschikte en wilde Diaz alleen ontwapenen.
Hij hield de loop van zijn buks in zijn rechter hand en gebruikte de kolf als knots om zijn tegenstander het mes uit de hand te slaan. Maar hij stond tegenover iemand die hem, als hij niet alles op alles zette eigenlijk de baas was. Diaz sprong naar links en naar rechts om de kolfslagen te ontlopen en toen hij daarmee niet verder kwam, sprong hij een stap achteruit, nam het mes tussen zijn duim en twee vingers van zijn rechterhand en slingerde het scherpe staal naar Fabians borst.
Maar deze was er op voorbereid. Hij klemde zijn geweer steviger in zijn hand en op het moment dat hij voor het mes opzij sprong, sloeg hij de kolf van het geweer met zo’n kracht tegen het voorhoofd van de Mexicaan dat deze wankelend neerviel.
Direct kwam Pépé te hulp; hij wierp zich op Diaz en hield hem met zijn sterke armen zo in bedwang dat hij geen vin meer kon verroeren.
‘Lieve hemel,’ riep hij, ‘moeten we u dan ombrengen voor u zich overgeeft? Bent u gewond, don Fabian? Nee? Santa Lauretta, dat is uw geluk, senor Diaz, want als u hem maar een schram bezorgd had, zou uw laatste uur geslagen hebben!’
Zelfs nu probeerde Diaz nog tegenstand te bieden.
Tevergeefs, omdat Bois-rosé er intussen ook bij was gekomen; de drie kameraden bonden de overwonnen Diaz nu zo dat hij niet meer gevaarlijk kon worden.
Hij was voor de eerste keer in zijn leven overwonnen en dat maakte hem woedend, ondanks zijn vriendschappelijke gevoelens voor Tiburcio Arellano.
‘Schiet me neer, senores; ik ben overwonnen, ik wil geen genade, ik ben nog nooit geboeid geweest!’
‘Dat u geboeid bent, is uw eigen schuld,’ antwoordde de Canadees. ‘We wilden u niet als vijand behandelen, maar u heeft ons ertoe gedwongen!’
‘Waarom hielp uw graaf Antonio de Mediana te vluchten?’ vroeg Pépé.
Diaz zweeg. Hij zag in dat hij onverstandig gedaan had en was toch te trots om het toe te geven.
‘U heeft gehoord dat we hem voor het savannegerecht gedaagd hebben. Een man van karakter verzet zich daar nooit tegen!’
‘Ik antwoord niet zolang ik gebonden ben!’ bromde Diaz somber.
Fabian koos de edelmoedigste manier om de man te bedaren, hij pakte zijn mes.
‘Pépé, maak hem los!’
Pépé gehoorzaamde en Fabian drukte Diaz het mes in de hand.
‘Senor Diaz, als u mij een slecht mens vindt, steek dan dit mes in mijn hart; ik zal me niet verdedigen!’
Diaz liet het mes weer vallen.
‘Don Tiburcio, u bent een rastreador die bij mij hoog aangeschreven staat en het zal u niet spijten dat u mij heeft leren kennen. Maar ik had verplichtingen tegenover don Esteban de Arechiza en moest die nakomen op een manier die u niet beviel. Misschien krijg ik eens de gelegenheid, het weer goed te maken.’
Hij gaf Fabian een hand en vroeg toen: ‘Wilt u deze senores niet aan me voorstellen?’
‘Misschien kent u de namen die de Indianen aan mijn kameraden gegeven hebben. Deze senor hier noemen ze Grote Adelaar en de ander Dodende Bliksem.’
Diaz deed vol verbazing een stap achteruit.
‘Werkelijk? De twee beroemdste woudlopers! Senores, vandaag wordt mijn liefste wens vervuld, namelijk om u te mogen ontmoeten. Had ik geweten wie u bent, dan had ik me niet verzet tegen het savannegerecht, want ik weet dat de “opperhoofden van de bossen en de prairies” altijd rechtvaardig zijn als zij een rechtszitting houden.’
Hij gaf ook Bois-rosé en Dormilón een hand en je kon de vreugde over deze ontmoeting als het ware van zijn gezicht aflezen.
Fabian ging naar Arechiza.
‘Don Antonio de Arechiza, wilt u als een man van eer of als een doodgewone schurk worden behandeld?’
Arechiza keek hem aan met een gloeiende haat in zijn ogen.
‘Doe wat je niet laten kan!’
Pépé kwam erbij.
‘Don Antonio de Mediana, het zou gezonder voor u zijn om deze heer wat vriendelijker aan te kijken. Santa Lauretta, als u zo’n gezicht blijft trekken, zouden we met u wel eens kortere metten kunnen maken dan ze gedaan hebben met de arme drommel die op de tonijnenvangst gestuurd werd omdat hij de waarheid sprak. Laat u dat door Pépé, de Slaapkop, gezegd zijn!’
‘Geeft u ons uw erewoord dat u niet zult vluchten als we u losmaken?’ vroeg Fabian.
‘Ik zal niet vluchten,’ antwoordde hij kort.
Ook Diaz nam het voor hem op.
‘Ik sta voor hem in,’ zei hij, ‘als u enige waarde hecht aan mijn woord!’
‘Dat is voldoende,’ knikte Fabian. ‘Pépé, neem zijn boeien af!’
Pépé gehoorzaamde nu ook.
Arechiza stond op.
Hij zag bleek; met zijn vale, ingevallen wangen zag hij er plotseling tien jaar ouder uit.
‘Wat geeft jullie het recht mij voor het savannegerecht te dagen?’
‘De plicht van ieder vrij man die ziet dat er straffeloos een misdaad is gepleegd,’ antwoordde Bois-rosé. ‘U gaat nu met ons mee en denkt u er aan dat de rechters van de savanne andere kerels zijn dan de omkoopbare slappelingen die het leven van een eerlijke miquelete wilden vernielen om de misdaden van een graaf te verdoezelen!’